De maatregelen van OCW-staatssecretaris Zijlstra zetten het hoger onderwijs eindelijk weer op een spoor waarop kwaliteit als richtpunt geldt. Maar waarom moeten juist de bètastudies worden ontmoedigd?
Sporten op de faciliteiten van een universiteit geeft in de kleedkamer soms een fascinerend inkijkje in de wereld van de moderne student. ’Weet je, ik zou eigenlijk moeten kiezen: of fietsen, of zwemmen. Met drie dagen trainen voor één sport kan ik zo veel meer bereiken dan als ik vier dagen over twee sporten moet verdelen‘, zei de sportieveling. ’Ja, je hebt nog meer te doen‘, antwoordde zijn maat begripvol. En of hij nog meer te doen had. Spaans leren, werken, zijn vriendin. ’En je moet vast wel eens opdrachten maken voor je studie‘, offreerde zijn gesprekspartner behulpzaam. ’Dat ook‘, beaamde de zwemmende wielrenner afwezig.
Representatief voor de volledige studentenpopulatie is dit tafereel natuurlijk niet, maar het sluit naadloos aan op de actuele beeldvorming. Hoewel, actueel? Al in 2004 sabelde oud-staatssecretaris Rick van der Ploeg de Nederlandse ’pretstudent‘ genadeloos neer in NRC Handelsblad, net als middelmatige professoren en angstige bestuurders trouwens. Maar waar zijn voorstelling van zaken destijds op de opiniepagina‘s thuishoorde, staat die tegenwoordig gewoon vooraan in de krant.
Dat werd tijd. Het hoger onderwijs is slachtoffer van een in de jaren zeventig ingezette, totaal doorgeslagen emancipatieslag. De inzet: meer hoger opgeleiden. Voor links paste dat prima in zijn bestaansreden om de arbeider te emanciperen, terwijl rechts inzag dat de postindustriële samenleving veel meer behoefte heeft aan knappe koppen dan aan handige handjes. Beide kampen vonden elkaar daarom in het streven een steeds groter percentage van de bevolking door het hoger onderwijs te loodsen. Een prima streven, maar wat deden de politici? Ze gingen universiteiten en hogescholen per afstudeerder afrekenen.
De gevolgen van deze perverse financiële prikkel zijn tegenwoordig maar al te goed zichtbaar. Ook al scoort Nederland niet bijzonder goed of slecht in internationale vergelijkingen – typisch Nederlands, wil het cliché – het hoger onderwijs kan zo veel beter. Bovenal zijn kwaliteit en aanbod op instellingen niet wat ze zouden kunnen zijn. De arme drommels van studenten moet het immers niet al te moeilijk worden gemaakt: ze zouden nog eens verongelijkt kunnen afhaken! Automatisch en onbeperkt herkansen van tentamens behoort tot het standaard arsenaal van menig opleiding om de moed erin te houden.
De studenten zelf zitten daar niet mee. Als ze maar genoeg kunnen bijbanen, zul je ze niet horen. Is werken te veel gevraagd, dan kunnen ze altijd bijlenen. Slechts een enkele gereformeerde streber zal klagen over het massale, slechte en weinig intensieve onderwijs, maar voor hem is er geen alternatief; het aanbod en het niveau zijn overal vrijwel hetzelfde. In de strijd om afstudeerpremies binnen te halen – het omgekeerde van selectie van talent – zet een universiteit haar middelen niet in om uit te blinken op een aantal vakgebieden. Nee, ze moet vooral alles doen wat scoort, en liever helemaal niet wat niet scoort. En dus zijn studies die ’iets‘ met communicatie of management doen als paddenstoelen uit de grond geschoten.

Technische en bètastudies hebben zich gedeeltelijk aan deze diplomadeflatie kunnen onttrekken. Het zijn nooit de grootste publiekstrekkers geweest, dus de druk om eisen aan studenten te versoepelen of het niveau te verlagen, was er minder groot. Toch is het niveau niet altijd gewaarborgd. Elke jaargang telt wel een paar stuntelaars die met een zes worden geloosd. Niet afstuderen of een jaar overdoen wordt niet als optie gezien. Het komt neer op afstudeergarantie voor iedereen die zich door de eerste twee jaar weet te worstelen.Bij promoveren geldt iets vergelijkbaars. Promovendi, eenmaal aangenomen, moeten het wel heel bont maken om de doctorstitel mis te lopen. Hoogleraren in de examencommissie durven vrijwel nooit de ultieme consequentie te trekken uit heel matig werk. Ze schrikken daarvoor terug, omdat hun collega‘s de volgende keer in de corona van hún promovendi zitten. Ze weten bovendien hoe moeilijk het is om mensen – laat staan goede – te vinden die het arbeidsintensieve onderzoekswerk moeten doen. ’Promoveren, ach, dat doet iedereen tegenwoordig‘, zei ASML-topman Martin van den Brink laatdunkend, voorafgaand aan het meest recente interview met dit blad (Bits&Chips 11, 2011). Zo erg is het gelukkig ook weer niet. Er is een behoorlijke zelfselectie en de echte zwakke broeders kiezen zelf al voor een ander carrièrepad.
Net als elders in de academia staan de natuurwetenschappelijke studiegidsen tegenwoordig vol met disciplinecocktails. Voor een deel is dat te billijken omdat meer en meer onderzoek zich afspeelt op het grensvlak van wetenschapsgebieden en juist daar veel belangrijke ontdekkingen zijn te verwachten in de toekomst. Maar er zijn ook slappe aftreksels bijgekomen, ondragelijk lichte varianten op het echte werk. Studenten die zo‘n leuke lightopleiding doen, leren weinig over veel en kunnen daardoor effectief eigenlijk niets.
Gemuilkorfd
In reactie op afstudeerfinanciering heeft ook het universiteitsbestuur een transformatie ondergaan. Heden ten dage staan ’professionele‘ bestuurders aan het roer, ondersteund door een waar leger onderknuppels van pr- en beleidsmedewerkers. Zo groot is deze bureaucratische klasse inmiddels dat er een heel medium aan is gewijd: met een mix van onderdanigheid en jaloezie vleit website Scienceguide zich tegen diens broodheren (de politici) aan. Uit recent onderzoek van een actiegroep blijkt dat de overhead bij universiteiten 31 procent is en het aantal managers (21 procent) en pr-medewerkers (34 procent) sinds 2005 aanmerkelijk harder groeide dan het aantal hoogleraren (16,5 procent) en promovendi (11 procent). De samenwerkende universiteiten komen op meer flatterende cijfers uit, en dus laat OCW-staatssecretaris Zijlstra voor eens en voor altijd uitzoeken wat de juiste getallen zijn.
Het nieuwe, dik betaalde management heeft weinig op met het bevorderen van het academisch klimaat. De prioriteit ligt bij het het opbouwen van een positief imago. Dat krijg je door glanzende reclamefolders met nieuwe logo‘s te drukken, de campus met dure gebouwen van gerenommeerde architecten te verfraaien en te flaneren met hoge meneren die het academisch jaar komen openen. Onderzoek dat het grote publiek aanspreekt, verdient altijd de voorkeur, want daarmee kom je in de media. De druk om met dat soort bladvulling op de proppen te komen, is kennelijk zo groot dat zelfs voor een bij-voorbaat-flauwekulonderzoek als ’vegetariërs zijn asocialer‘ de data bij elkaar moeten worden gefantaseerd.
Een positief imago wordt daarentegen niet ontleend aan de kwaliteit van studenten die worden afgeleverd op de arbeidsmarkt. Ook mogen eigen medewerkers en studenten natuurlijk niet openlijk kritiek hebben op de leiding. Universiteitskranten die niet aan de lijn willen lopen, moeten weg en criticasters op intranet moeten worden gemuilkorfd.

Ronkend
De prijs die het hoger onderwijs heeft moeten betalen om de nobele ambities te verwezenlijken – veertig procent van de bevolking geniet tegenwoordig hoger onderwijs en dat aantal stijgt – is dus hoog. De prijs die de politiek daarvoor heeft willen betalen, is echter bijzonder laag. Uit een recent onderwijsrapport van de Oeso blijkt dat Nederland als een van de weinige rijke landen heeft toegestaan dat de subsidie per student het afgelopen decennium afnam (zie Tabel 1). Dat zou nog te billijken zijn als de uitgaven aan hoger onderwijs al bovengemiddeld zouden zijn, maar dat is niet zo. Als percentage van het nationaal inkomen geeft Nederland het Oeso-gemiddelde uit (zie Figuur 1).
Het prettige neveneffect van deze combinatie van middelmatigheid en zuinigheid is dat het systeem aan zijn eigen ’succes‘ ten onder is gegaan. De kosten van de studententoename kunnen niet meer worden afgewenteld op de kwaliteit. Er kwam een commissie-Veerman, staatssecretaris Halbe Zijlstra zette de adviezen om in plannen en de Tweede Kamer ging daar vorige week mee akkoord. In de nabije toekomst zullen universiteiten en hogescholen gedeeltelijk worden afgerekend op kwaliteit en hun vermogen om zich te profileren. Onderwijsinstellingen krijgen ook de mogelijkheid studenten te selecteren en te differentiëren in collegegeld.
Een eerste tekortkoming van het pakket maatregelen is dat er geen bezem door het cortège der bobo‘s wordt gehaald, zoals kankeronderzoeker en NRC-columnist Piet Borst de huidige generatie universiteitsbestuurders recentelijk omschreef. Om de kwaliteit te verbeteren, moeten onderzoekers weer aan het roer komen te staan. Niet langer moeten zij onder druk kunnen worden gezet een oogje dicht te knijpen.
Een tweede teleurstelling is het uitblijven van investeringen. Door studeren een beetje moeilijker en elitairder te maken – stelt u zich daar nog niet te veel bij voor, maar het is een begin – gaat het budget per student wel wat omhoog, maar echt grote stappen vooruit zetten, vraagt om meer. Ook Zijlstra ziet daarvan de noodzaak in, maar zijn kabinet is nu eenmaal niet bereid er de middelen voor vrij te maken. Naar eigen zeggen beperkt hij zich daarom noodgedwongen tot een reeks maatregelen die per saldo niets kosten. Er wordt slechts hier en daar met budgetten geschoven.
De bètastudies zijn daarvan het slachtoffer, en dat is de grootste misser in de hoger-onderwijsplannen van Zijlstra. Door studies met een master langer dan een jaar (zoals alle bètastudies) geen extra jaar studiefinanciering te geven, wordt een keus daarvoor ontmoedigd. In elk willekeurig advies van relevante topsectoren aan minister Verhagen valt te lezen hoe moeilijk het is om arbeidskrachten te vinden. De hightechsector adviseerde zelfs een lager collegegeld voor bètastudies en een numerus fixus op opleidingen met slecht arbeidsmarktperspectief. Het is niet te verteren dat een kabinet met een ronkend industriebeleid geen bescheiden financieel offer wil maken om de topsectoren van levensbloed te voorzien.