Het Nederlandse innovatiebeleid is te weinig gericht op de behoeftes van overmorgen. Op deze analyse in de vorige Bits&Chips kwamen enkele instemmende reacties uit de academische wereld. Logisch, zult u zeggen, maar de felheid van de reacties was onverwacht. De academici bezigden termen als ‘gedrocht’ en ‘onding’. Het chagrijn over het topsectorenbeleid was dus aanzienlijk groter dan ik had gedacht.
Na vijf jaar topsectoren ervaren onderzoekers (vermoedelijk bij alle kennisinstellingen) het kennelijk nog altijd als een schoffering dat de industrie daarbinnen zo veel zeggenschap heeft over onderzoeksagenda en -geld. Formeel bepalen instellingen en bedrijven gezamenlijk die agenda, in de praktijk komt er natuurlijk alleen iets van de grond als bedrijven er iets in zien.
Dat moet je de industrie niet verwijten, maar de politiek: zo is het beleid ontworpen. In beginsel is er ook niets op tegen, mits in de juiste balans met andere vormen van onderzoek. De wetenschap zelf hoeft daar niet onder te lijden. Met het schrijven van het Natlab-boek werd me eens te meer duidelijk dat toepassing en voortreffelijke wetenschap prima hand in hand gaan.
De politiek valt misleiding aan te wrijven. Het topsectorenbeleid werd nadrukkelijk gepresenteerd als breekijzer voor het oplossen van maatschappelijke problemen, wat de verwachting wekte dat het onderzoek op de middellange termijn gericht zou zijn. In werkelijkheid werd niet eens geprobeerd topsectorprojecten maatschappelijk relevant te laten zijn. In combinatie met de bezuinigingen én de honderd miljoen die van universiteiten naar NWO is overgeheveld, hebben de onderzoekers echt recht van klagen.
Het nieuwe hightechboegbeeld Marc Hendrikse erkent dat. Maar ook hij is afhankelijk van de politiek om er iets aan te doen. En dat valt al met al toch een beetje tegen, concludeer ik onder voorbehoud op basis van het regeerakkoord, dat werd gepubliceerd vlak voordat deze editie ter perse ging.
Om met het beste nieuws te beginnen: financiering van techniekopleidingen in het hoger onderwijs krijgt speciale aandacht van het kabinet. Na de pertinente weigering van de vorige minister om dat ook maar te overwegen, is dat een hele opluchting. Ook de Brainport heeft het regeerakkoord gehaald, maar de formulering is zo vaag dat de regio er niet van uit kan gaan dat er extra geld komt.
De structureel twee keer tweehonderd miljoen euro per jaar extra voor fundamenteel en toegepast onderzoek plus eenmalig honderd miljoen euro voor onderzoeksinfrastructuur geeft kennisinstellingen een beetje lucht, maar het is geen volledige reparatie. In het geschrapte aardgasbatenfonds ging jaarlijks vijfhonderd miljoen euro om grote onderzoeksprogramma’s te financieren, voor de infrastructuur is volgens een evaluatie van EZ minimaal het dubbele nodig.
Ook de met de mond zo vaak beleden ambitie om in 2020 de r&d-uitgaven naar 2,5 procent van het bnp te tillen, kunnen we met deze ingetogen budgetverhoging eindelijk rustig laten inslapen. Het Rathenau Instituut schatte in april dat daarvoor achthonderd miljoen euro per jaar extra nodig is van de overheid.
Maar voor mij is de grootste teleurstelling dat het regeerakkoord niets gaat doen aan de gedachte dat de markt leidend moet zijn voor toekenning van overheidsfinanciering. Grote technologische instituten krijgen extra geld alleen als ze ‘aantoonbaar aan marktbehoeften tegemoetkomen’. Universiteiten mogen ook uit die ruif mee-eten, mits in publiek-privaat verband. Kennisinstellingen moeten dus aansluiting zoeken bij bedrijven, die begrijpelijkerwijs alleen hun eigen agenda volgen.
Zo komt er nooit iets écht nieuws van de grond. Ik denk aan ondernemende studenten en promovendi die een startup willen beginnen op basis van hun onderzoek. Ik denk aan kleine bedrijven die alleen met subsidie zich een belangrijke innovatie kunnen veroorloven. En ik denk aan de publieke onderzoeker die de technologie van morgen klaarstoomt voor de markt. Voor deze innovatoren heeft de overheid geen beleid.
Zonde.